Eigen werk
Fietsreizen is ontzettend lonend en mooi. Ik voel me vrij, ongebonden en rijd vol enthousiasme af op het onbekende. Totdat het moet. In China ervaar ik serieuze visumdruk waardoor ik op een dwangschema zit en twee saaie weken non-stop over volgebouwd platteland race. Op de zoveelste heiige morgen trek ik mijn tentje uit het bos en steek de machtige Jangtse over. Snel daarna dienen de bergen zich aan rond het magisch klinkende Zhangjiajie en ontdek ik een wereld van frisse lucht, traditionele dorpen en geniet ik sinds lange tijd weer van rust en leegte om me heen.
Ik volg een bergstroompje met aan weerszijden smalle terrassen vol bomen zwaar behangen met sinaasappels, mandarijnen, enorme pompelmoes en een paar tussenmaten. Dit zijn China’s appels en ik kan me voorstellen dat de Europa onder de indruk was toen de Portugezen haar meenamen in de vijftiende eeuw. Van steile modderpaadjes zeilen plukkers behendig omlaag met rieten manden vol vruchten, een bundel hout of hun eigen kinderen. De ouderen op het platteland zijn vaak zo krom als een hoepel, maar mensen werken hard en lang en zijn reuzensterk voor hun tengere postuur. Machines komen er nauwelijks aan te pas en vergane woorden als dorsvlegel en de zeis komen naar boven bij het zien van dit vredige, maar taaie bestaan. Ik denk dan aan mijn eigen oma en vind het een onwerkelijk idee haar elke dag een schoffel op haar rammelende fiets te zien binden om te zwoegen op deze terrassen.
De oudere huisjes zijn vaak nog van hout of ronde natuurstenen uit de omliggende bergen. De nieuwere zijn meestal inspiratieloze betonnen dozen die ik overal in China zie, maar de verhouding verandert ten goede naarmate ik hogerop kom. Hier vang ik af en toe een glimp van het oude China; de weg wordt gedomineerd door eenden, kippen, honden en ganzen met af en toe een grote zwarte buffel die het schaarse verkeer ophoudt en grote zwartgeblakerde ketels staan op open vuurtjes het drinkwater voor de dag te koken. Het is duidelijk dat het noorden wat infrastructuur betreft beter wordt bedeeld dan het zuiden aangezien de voorheen zo perfecte G209 die ik nu volg snel verandert in een hobbelbaantje door de dorpen. Rode aarde kruipt aan weerszijden de weg op en ik slinger tussen steile pieken, wild begroeid met jungle.
Naarmate ik verder zuidwaarts kom, wordt het landschap grilliger, zie ik suikerriet en bananen opkomen. Zelfs de mensen lijken anders; klein, donkerder en met andere kledingstijl. Ik ben beland in een van China’s minderhedenregio’s. Hier wonen bergvolkeren als de Dong, Tujia en Miao en de die ook leven in het ruigere Noord-Vietnam en Laos. Ik geniet van de verbaasde, maar warme knikjes die ik krijg van de mensen op het land en het gedempte gefluister van stemmen uit het riet wanneer ik in slome tred over de smalle plantageweggetjes rol. Per fiets voelt het alsof ik dit soort plekken op en andere manier ontdek; ik lees niet teveel over waar ik heen ga en heb geen verwachtingen. Vooral dit laatste maakt dat ik keer op keer verrast wordt door afgelegen houten dorpjes met vrouwen die een kleine zwarte tulband dragen boven een blauw tuniek. Veel mannen lopen rond met een soort bonthoed, waardoor ik me in mijn hemdje en korte broek wat underdressed voel. Gelegen tussen de heuveltoppen en golvende rijstvelden lijkt dit de meest vreedzame plek op aarde en moet ik stiekem lachen om de waarschuwingen die ik kreeg van noordelingen over het gevaarlijke en arme zuiden. Zo gaat het al vanaf het begin van mijn reis en ik heb er nog nooit een waar woord in kunnen ontdekken. Misschien zijn de dominante Han uit het oosten gewoon wat onwennig met al die kleine volkjes in de achtertuin met hun eigen taal en gewoonten.
In deze grillige wereld kom ik erachter wat karstbergen zijn als ik via supersteile haarspeldbochten op hoogten kom waar ik in geen maanden was en ik moet weer echt werken voor mijn kilometers. Trapte ik in het laagland op een goede dag zomaar 170 kilometer weg, dan mag ik hier blij zijn als ik de 100 haal aan het eind van de dag. Omhoog, omlaag en weer omhoog, dat is karst. Wanneer ik na weer een heftige klim hijgend stil sta om even op kracht te komen haal ik extra diep adem en proef de geur van een naaldbos na een verse regenbui. Voor het eerst sinds de steppes van het noorden adem ik weer echt frisse lucht in plaats van benauwde teugen uit de grauwgrijze plak smog die over een groot deel van China’s verstedelijkt gebied hangt.
Ondanks dat ik op een dwangschema zit door visumdruk ervaar ik voor het eerst in weken weer de drang om verder te gaan, meer te zien en te proeven. Dit had ik nodig na het relatief saaie platteland van het noordoosten. Elke hobbel, bocht en kuil waar ik ternauwernood omheen zwier, lijkt me energie te geven. Dit en de grillige kloven met scherpe rotspunten en riviertjes die met geduldige oerkracht hun weg snijden door het kalkgesteente bevestigen mijn honger naar meer ontdekking. Niemand heeft me hier gestuurd, niemand weet dat ik hier ben, er is hier niemand. Ik ben in China en er is niemand. Elke top die ik buiten adem verover is van mij en beloont me met nieuwe vergezichten die me verder drijven langs dorpjes met mannen in wijde broeken, ouderen op bankjes die de dag weg kijken en rijstterrassen slapend onder een dikke grijze wolk die de volgende bui aankondigt. Dit is mijn China, hier wil ik zijn en hierom ben ik op reis.