Eigen werk
Het aanvragen van een Mongoolse visum was unicum in visaland; een kop thee, een formuliertje en tien minuten wachten bladerend door een fotoboek. Eenmaal binnen de grenzen blijkt echter een nare verrassing te wachten. De Sovjets zijn al even weg uit Mongolië, maar de bureaucratie is blijven hangen. Om twee maanden in het land te kunnen blijven, moet ik binnen een week na aankomst een stempeltje halen en de enige plek waar dit kan is in de hoofdstad Ulaanbaatar, aan de andere kant van dit enorme land. Noodgedwongen zie ik geen andere keuze dan de bus pakken over de onverharde hobbelwegen waar ik per fiets net kennis mee maakte.
Nog geen maand na een ellendige reis van 35 uur door China per trein is het tijd voor Mongolië per bus. Een niveautje verder. Vijftig uur of is het meer? Niemand kan het me zeggen, want er spelen teveel factoren mee. Hoe ligt de weg er vandaag bij, wat doet het weer, hoe lang kan de chauffeur wakker blijven, hoeveel lekke banden krijgen we en haalt het oude Russische beestje het überhaupt naar de hoofdstad? Het rotte is dat ik deze reis helemaal niet wil maken. Twee keer vijftig uur in een bus oor een onbenullig stempeltje voelt echt belachelijk. Niet echt de beste instelling om aan zo’n reis te beginnen.
Gelukkig mag ik mijn ’s ochtends fiets bij buschauffeur Tseegi thuis parkeren, maar we hebben geen haast. De bus gaat pas om 13.00. Ik wandel over de markt, koop wat eten voor onderweg en kom keurig op tijd terug. Nee, hij gaat pas om 14.00. Rond half drie beginnen mensen inderdaad om de bus heen te drommen. Ik stap extra vroeg in om wat beenruimte te claimen gezien de enorme kartonnen dozen die overal tussen en onder worden gepropt. Maar als de bus langzaam vol begint te lopen, worden mijn voeten genadeloos weggeduwd door de oude vrouw voor me die haar dichtgetapete doos pal voor mij neerzet. Een half uur later rijden we weg, stoppen na vijftig meter en wachten een kwartier op de vrouw van Tseegi, die nog even iets af komt geven. We rijden nog twintig meter verder en de chauffeur stapt uit en begint druk te bellen en te roken. Een paar sigaretten later komen vier giechelende, dikke en zwaar opgemaakte dames tevoorschijn uit het communistische flatcomplex voor ons. Was er nog plek in de bus dan? Een jongen in Dzjenghis Khan shirt komt er puffend achteraan gelopen met de bagage. Nu is de bus echt vol. Toch?
Er blijven meer mensen instappen met veel bagage. Het past niet meer in het onderruim dus met een grote piepschuimen doos komt het nieuwe gezin de bus in. De geur verspreid zich direct en het is duidelijk wat ze bij zich hebben. De box met het dode schaap wordt een meter achter mij in het gangpad op de grond gezet en ik kan alleen maar vermoeden wat 50 uur busreis door de woestijn gaat doen met die geur. Ruik je later. Het stoeltje waarin ik zit, is echt veel te klein voor mij dus ik kan mijn hoofd en benen niet normaal kwijt zonder mijn hele lichaam in rare posities te wringen. Na een dutje van tien minuten word ik al wakker met nekkramp. Intussen rijden we door de bergen waar ik vanochtend wakker werd in mijn tentje met zeeën van ruimte om me heen. Nu zit ik hier in deze benauwde, naar schaap stinkende ruimte in een beknelde positie. Nog 49 uur te gaan. Gelukkig is het in,- en uitstappen telkens een familiefeestje. Een trip naar de hoofdstad is niet niks vanuit dit verre westen en ik geloof dat de meesten voorlopig niet terug komen gezien de absurde hoeveelheid bagage die ze bij zich hebben. Een vrouw wordt afgeleverd door een auto vol bierdrinkende mannen die zodra ze mij zien druk wenken voor een slok. Na een paar gulzige teugen die wonderen doen met mijn gemoed, stap ik weer in als Tseegi toetert voor vertrek.
We rijden door de provincie Gobi-Altai en andere provincies, of Aimags, die de noordelijke Gobiwoestijn bepalen. Dit is het landschap waar ik de afgelopen twee weken al tegenaan kijk. Kaal, droog, omringd met onbegroeide bergen en met moeilijke wegen. De eerste klapband komt dan ook snel, maar gelukkig rijden we met twee bussen zodat de een de ander kan helpen als hij vastloopt in de woestijn. Ook bieden we hulp aan stilstaande auto’s onderweg. In dit barre landschap kan je iemand simpelweg niet laten staan. Intussen maak ik kennis met aardrijkskundeleraar Altai en student Munkhbaatar. De zestienjarige Munkhbataar probeert er met moeite wat woorden Engels uit te persen, maar ze komen niet. Mijn Mongools is ook beperkt tot drie woorden dus ik vergeef het hem direct. Altai redt zich echter uitstekend en terwijl we langs een paar nederzettingen met stenen huisjes rijden, vertelt me over het leven in de Gobi. ‘Hier leven mensen niet in gers omdat de wind ’s winters zo sterk is dat een tent aan flarden wordt geblazen. Op de vlakte kan het -40°C worden, maar om de zomerhitte te ontsnappen, zijn deze herders nu met hun vee in de bergen. Naarmate het landschap droger wordt, maken de kudde schapen en koeien geleidelijk plaats voor kamelen die zich schijnbaar onbeheerd over de steppe bewegen. Altai legt uit dat tegenwoordig de meeste herders werken met motoren om hun dieren bijeen te drijven zodat het minder uitmaakt waar de dieren heen lopen.
De steppe is het mooist rond zonsondergang als hij een roze gloed over de gelige begroeiing en kale bergen met hun witte kroon laat schijnen. Het wordt langzaam donker en terwijl de kleine Russische koplampen het woestijnland belichten, geniet ik van een sterrenhemel zoals je die alleen vindt op afgelegen plekken als deze. Wanneer ik me weer naar de bus wend, zie ik gezinnetjes knus over elkaar heen gevouwen en een paar zitjes verder steken twee benen de lucht in. Het gezellige slapen is niet alleen voor de families merk ik als buurjongen Munkhbaatar zich comfortabel tegen mijn schouder aan vlijt. Anderen slapen in het gangpad en zijn volop blootgesteld aan de grillen van de bonkige weg. Maar ook de achterste zitjes worden vaak genoeg een eindje de lucht in geschoten door de vele kuilen en hobbels. Toch slapen ook zij en is het een wonderlijk gezicht om de hele rij slapende mensen omhoog te zien vliegen bij de volgende kuil. Ondanks mijn benarde positie slaap ik wonderwel op de muziek van de Mongoolse Andrea Bocelli. Ben ik gehard door de Chinese treinervaring?
In de vroege morgen stoppen we bij een gerkamp aan een rivier in de zandwoestijn. De nomaden leven van de verkoop van melk en helpen kleinere auto’s en motoren met een oude tractor naar de overzijde. We blijven even staan voor een sanitaire pauze en mensen strompelen gapend naar buiten om zich te wassen en hun tanden te poetsen bij de rivier. Ik volg het goede voorbeeld en hurk neer naast een grootmoeder die teder de haren van haar kleindochtertje zit te vlechten. Verderop spelen vuile jongetjes in ondergoed in bruinige plasjes. Het is nu al heet in de ochtendzon. Wat een plek om te leven, denk ik bij mezelf.
Terwijl Tseegi wisselt van Mongoolse pop naar Russische kinderliedjes, waar de oudere generatie mee opgroeide, gaan de uren traag voorbij in dit monotone landschap. Urenlang is er behalve elektriciteitspalen en wat zooi langs het zandweggetje weinig dat duidt op menselijke inmenging in dit landschap. Dit geldt eigenlijk voor het overgrote deel van Mongolië, dat ondanks duizenden jaren bewoning toch zo goed als onaangetast is. Helaas brengt de plasticcultuur daar rap verandering in en verspreid de sterke wind de argeloos geloosde snackpapiertjes en wodkaflessen over het kwetsbare woestijnland. Maar ook de bewoners zelf dumpen veel, hoewel het grootste deel van hun troep verbrand wordt.
Docent Altai heeft vanochtend zijn zitplaats afgestaan aan een moeder met dochter en zit al urenlang te stuiteren in het gangpad. Na een tijdje krijg ik meelij en neem een tijdlang zijn plaats over. Zoekend naar een comfortabele zithouding beland ik pal naast de witte box waar ik al even niet aan gedacht had. Ik zit zo goed als op het schaap, dat inderdaad een stuk geuriger is dan toen hij ingeladen werd. Tegen het middaguur mogen we democratisch onze hand opsteken als we zin hebben in een lunchpauze en meren we even later aan in een plaatsje bestaand uit een stoffige straat met wat schaarsverlichte gers en stenen gebouwtjes waar rook uit de schoorsteen kringelt. Er worden twee gerechten worden geserveerd; taaie noedels met aardappel en vlees of soep met taaie noedels, aardappelen en vlees, uiteraard met een paar kommen melkthee erbij. Na even de benen gestrekt te hebben, heeft Altai weer een zitplek en verruil ik mijn schapenzitje weer voor de benauwde stoel.
Na mijn volgende slaapje zitten we ineens in de graslanden. De kamelen maken weer plaats voor koeien en schapen die overal grazen in de valleien met hier en daar een ger. De weg meandert als handvol riviertjes door de heuvels tot we aankomen in Bayankhongor, een echte stad naar Mongoolse begrippen. Dit komt neer op een groot aantal omheinde gers met een centrum van sovjetflats en niet-passende overheidsgebouwen. Wat Bayankhongor nog meer brengt is asfalt. Met nog zo’n 650 kilometer voor de boeg vraag ik me af hoe we hier ooit twintig uur over gaan doen.
Zet die Mongoolse herrie eens af, denk ik getergd. De avond valt en Tseegi heeft een nieuw rondje volksmuziek voluit aan gezet. Misschien om zelf wakker te blijven, aangezien ik hem nog niet op slapen heb betrapt, maar daarmee doe ik ook geen oog dicht en kan mijn eigen muziek niet eens horen. Een Mongoolse zangeres jammert oorverdovend door de speakers boven mij en tot overmaat van ramp besluit een van de bijrijders dat er in ons zitje nog wel plaats is voor hem. Ik kijk hem stomverbaasd en vernietigend aan, maar mijn buurjongen reageert alsof het volstrekt normaal is. Even vind ik mezelf best zielig, met twee slapende benen, geërgerd door de muziek en de derde man. Maar dan besluit ik het verzet op te geven, kijk nog een keer boos om me heen en zie iedereen rustig deinend zitten. Sommigen slapen, anderen praten rustig en ze zien er tevreden uit, alsof alles klopt. Dit is hun muziek die past op deze plek en in hun leven. Dat ik in slaap wil vallen met volledige stilte of rustige jazz is misschien wel veel vreemder.
Toch vat ik de slaap uiteindelijk en ik word wakker in een rommelig gerdistrict in een buitenwijk van Ulaanbaatar. Het is pokkenweer en zodra de bus na 50 uur eindelijk stopt, sjokt een vermoeide buslading mensen de stromende regen van de hoofdstad in. Uiteraard is mijn visum binnen twintig minuten geregeld en sta ik moe en wat leeg op straat en kijk naar het miezerige stempeltje in mijn paspoort. Heb ik hier nou 50 uur voor in een bus gezeten? Toch ben ik gelukkig met dit printje, want nu mag ik twee maanden in alle rust door het groenere noorden fietsen. Van het verre westen terug naar Ulaanbaatar. Maar het was wel een heftig rit denk ik bij mezelf. Wat ik nog niet wist, toen ik bevrijd van visumdruk door de regen liep, was dat de terugreis die definitie nog wat zou verscherpen. De 50 uur terug naar mijn fietsje breng ik door achterin een laag minibusje, voortdurend tegen het plafond gelanceerd en bonkend over een door regen verzopen modderpad. Met als gevolg dat we tot zes keer toe in het stikdonker eruit te moeten om andere auto’s of onze eigen bus de drek uit te duwen, waarbij we tot halverwege onze knieën in de modder staan. Maar wel weer onder een prachtige sterrenhemel. Ik kijk nu al uit naar het volgende hoofdstuk in deze serie. Laos per huifkar misschien?