Eigen werk
Een Oezbeek met lange baard en lange mantel komt me tegemoet rijden op zijn ezel. Als ik de buik zie die onder het paarse gewaad vandaan komt, heb ik meelij met het lastdier dat eronder zwoegt op deze warme dag. Toch heeft het beestje een levendige draf, en de voeten van de grote Oezbeek bungelen vrolijk mee. De man kijkt eens naar mij en naar mijn fiets. Ja, jij moet het zelf doen, zie ik hem denken. Het is lente in zuidoost Oezbekistan, en zonder haast verken ik dit schaars bezochte heuvelland via kleine dorpjes en landweggetjes.
Eeuwenoude muurtjes van eeuwenoude schuurtjes op stukjes land die volgens mij al eeuwenlang van dezelfde families zijn; het dorpje Langar is mijn eerste ervaring als ik de hoofdweg verlaat, en de ik word meteen beloond voor mijn afdwaling. Het zachte gras langs de weg aan de rivier die door het dal slingert, nodigt uit tot een middagdutje met de voeten in het water. Als ik mijn fiets tegen een hoge populier parkeer, kijkt een passerend gezin toe, met stomheid geslagen. De moeder draagt een kleurrijke jurk en de twee dochters hebben het gitzwarte haar in lange dunne vlechten dat onder een gouden hoedje vandaan komt. Vader in zijn paarse, katoenen mantel komt net aanzetten op zijn ezeltje, en na de nieuwsgierige blikken over en weer steekt hij enthousiast zijn hand op.
Gelokt door de golvende graslanden maak ik mezelf wijs dat het een goed idee is om de kuilenweg van Langar te verlaten voor een omweggetje door deze heuvels. Volgens mijn kaart is er een weg, maar volgens de dorpsbewoners is het een ‘daroga plocha’, een slechte weg. Ja, ja, denk ik. Dat heb ik vaker ten onrechte gehoord deze reis, dus koppig zet ik mijn weg voort. Na nog tweemaal gewaarschuwd te zijn, kom ik inderdaad vanaf de kuilenweg terecht op een steeds smaller wordend modderpaadje dat akelig stijl bergopwaarts gaat. Aan de sporen in de halfharde klei te zien, ben ik terechtgekomen op een ezelpad. Ik trap mezelf wezenloos, loop een paar keer vast en met een vloek, nog een vloek en een zucht kom ik weer op gang. Wanneer ik buiten adem op de heuveltop aankom en mijn hartslag zich langzaam stabiliseert, kijk ik om me heen. Begrensd door hoge sneeuwtoppen op de achtergrond, ontvouwt zich een intens groen panorama van perfect golvende graslanden met grillige rotsen voor me. Deze zee van groen wordt slechts doorkruist door een enkel ezelpaadje dat slingerend achter vergelegen heuveltoppen verdwijnt.
In de paar uur voor de zon ondergaat kom ik slechts een man op zijn ezeltje tegen die bijna te verward is door mijn aanwezigheid om ook maar een woord uit te brengen. Het enige wat me duidelijk wordt is dat hij het een slecht idee vindt dat ik verder ga met de fiets. Praktisch gezien heeft hij groot gelijk, maar als ik ergens een hekel aan heb, is het omkeren, dus eigenwijs zwoeg ik verder door de modder.
Wanneer de zon bijna verdwijnt achter de bergen zet mijn tentje op. Ik kampeer op het zachte gras met groene heuvels zo ver ik kan kijken, maak een klein vuurtje en kijk naar de zonsondergang. Ik denk aan de vele waarschuwingen en het duidelijke advies van de ezelman om niet verder te gaan op dit pad. Een stem in me zegt inderdaad dat ik niet zo koppig moet zijn en moet luisteren naar de lokale bevolking, maar eigenlijk wil ik niet. Het interesseert me niks. Ik zit hier met dit uitzicht voor mij alleen. Weg van mensen, huizen, tijd, geld. Met mijn fiets, mijn tent en wat eten op zak. Ik voel me op een vreemde maner bevrijd van allerlei zorgen en val heerlijk in slaap.
Licht koortsig wordt ik de volgende morgen wakker. Het was een koude nacht, en ik viel in slaap met mijn slaapzak half open. Ik dwing mezelf toch maar om iets te eten en vervolg mijn tocht over het ezelpaadje, dat er niet veel beter op wordt. De dikke klei hoopt zich op onder mijn spatborden en ik sleur mijn zware fiets over een lang stuk van het pad waar de zon nooit lijkt te komen en waar de modder nog echt nat is. Autowegen zijn vaak niet steiler dan 12%, wat op slechte wegen al hard genoeg trappen is. Ezels kunnen wat meer aan, en het pad vliegt dan ook af en toe recht omhoog. Ik sleur, duw en fiets een paar uur lang door de drab zonder enig teken van leven te zien. Dan sta ik op een top, en er is geen volgende te zien. Het modderpad gaat omlaag, is steviger en er liggen veel stenen. Ik hobbel omlaag en als ik met het pad mee een bocht om slinger, zie ik ineens in de vallei beneden me een dorpje. Ik heb het gered!
Honden slaan op hol, grazende schapen maken zich uit de voeten en kinderen komen aangesneld. De gezichten van de dorpsbewoners zijn onbeschrijfelijk als ik van de heuvel af kom gestommeld. Ik stap af en al gauw dromt het halve dorpje om me samen. Niemand spreekt Russisch en ik geen Oezbeeks, maar er is wel een leraar Engels en Duits, die van beiden zo’n tien woorden spreekt. Hij stuurt een van de kinderen om mijn waterflessen te vullen in de put en wijst me in de goede richting. We zijn er duidelijk nog niet. Het dorpje is niet bereikbaar per auto, dus om naar het volgende plaatsje te komen, moet ik nog ruim twintig kilometer over onverharde paadjes. Maar het gaat beduidend beter dan op het ezelpad. Dit was duidelijk het laatste dorp van de vallei, maar hoe verder ik kom, hoe meer huisjes en hoe steviger het pad wordt. Na zo’n twee uur fietsen zie ik vanuit het niets ineens drommen auto’s, een mensenmassa en bepakte paarden tegen de heuvelwand. Het is markt.
Direct word ik omsingeld door zo’n vijftig mannen in lange mantels en voel me net een circusattractie, maar beantwoord netjes de vragen voor zover het lukt. Ik weet niet waar ik moet kijken met al die nieuwsgierige ogen om me heen, maar toch is het best vermakelijk. Dan voel ik een zachte hand op de mijne. Ik kijk op en zie een vrouw met gerimpeld gezicht en verlegen ogen die me twee broden aanreikt. Dankbaar pak ik ze aan en leg op z’n Oezbeeks mijn rechterhand op mijn hart als eerbetoon en uit dank. Onder toeziend oog van het hele publiek koop ik bij een van de kleedjes een paar aardappelen, twee wortels en een kool. Ze vinden het allemaal reuze grappig.
Na het marktplaatsje volgt een weg met een soort asfalt, al is het duidelijk niet recentelijk neergelegd gezien de vele kuilen waar ik omheen moet manoeuvreren. Het houdt je scherp. Het volgende dorp waar ik kom lijkt uitgestorven. Iedereen is zeker op de markt. Een kip steekt de weg over en vliegt geërgerd op als ik zijn momentje van wegdominantie verpest. Ik zie slechts een oud vrouwtje dat met haar stok in de hand op een houten krukje naast haar voordeur zit naar de weg te kijken en in de verte hoor ik kinderstemmen. Het is erg warm in de middagzon en ik zoek een schaduwplek aan de rivier om even bij te komen. Behalve de zachte wind, vogeltjes en een langszoemende wesp hoor ik helemaal niets. Lui eet ik wat zonnebloempitjes op een veldje dat ik alleen deel met een koe die verderop staat de grazen. Ik sluit mijn ogen en denk terug aan de koortsige ochtend, de zware tocht en mijn koppigheid. Ik heb me ver buiten de gebaande paden gewaagd, maar juist dat heeft me een beloning gebracht die ik niet snel zal vergeten. Dit zijn de momenten die de reis maken.