De Betere Wereld
De eerste maanden van de reis was het zomer in Europa. Goede wegen, warm weer en veel kamperen in de vrije natuur. Soms was het zwoegen: in de Tatra’s, de Karpaten of op de Krim en gutste het zweet af en toe gevoelsmatig met liters naar buiten. Toen ik in Yalta een voorzichtig stapje op een toevallig in de buurt zijnde weegschaal waagde, schrok ik me wild. Het wijzertje bleef na wat heen en weer getril staan op een magere 66 kilo. Ik ben weliswaar niet zwaar gebouwd, maar met mijn 1,83m zou ik zoch zeker 73 mogen wegen, wat ik ook deed toen ik vertrok. Lichtbezorgd schepte ik nog maar een keer extra op bij mijn fijne gastfamilie die mijn probleem begreep en me de volgende dag prompt de laan uitstuurden met een enorme stapel Russische pannenkoeken.
Ik ben een grote eter, en heb menigeen thuis verbaasd met de porties die ik weg kan werken. Maar wie fietst, valt af. Toch vind ik 66 kilo geen gezond gewicht en probeerde ik te bedenken hoe ik dit kon oplossen. Deze oplossing diende zich aan zonder dat ik er veel voor hoefde te doen en bleek geografisch van aard: de Kaukasus. Toen ik na wat omzwervingen aan de Zwarte Zee landinwaarts ging naar de Stad Stavropol, de poort naar de Kaukasus, ontfermde de lokale fietsclub VeloKavkaz zich over me. En hoe. De eerste avond al liep een kopje thee uit de hand tot ik bijna niet meer mijn fiets opkwam. Ze zouden me gedragen hebben, de helden. De een kwam aanzetten met een blad vol koekjes en snoepjes, er werd me een enorme shoarma in de handen geduwd, en dat was nog voor de barbecue die in allereil werd georganiseerd.
In de daaropvolgende weken toerde ik door de kleine republiekjes in de zuidelijke Kaukasus, stak ik de Grote-Kaukasus over naar Georgië en maakte ik een drieweeks rondje in de Kleine-Kaukasus in Armenië. Zo verschillend als de landjes op dit culturele smeltpunt zijn, zo eenduidig is de regel wat betreft gastvrijheid: de gast is koning, en de koning moet eten. En de koning at, en at. ‘Kusha, kusha’, moedigde menig Russisch omaatje, Armeense boer of Georgische wijnneus me aan. ‘Eet, eet’. Menigmaal moest ik echt naar adem happen om deze vanzelfsprekende dwangvoederij het hoofd te kunnen bieden.
Dit is geen klaagzang. De hoffelijkheid en de bijzondere omgang met reizigers als ik vind ik bijzonder om mee te maken. Het geeft me de unieke kans een kijkje te nemen in het dagelijks leven van mensen op het platteland, laat me proeven van de diverse en interessante keukens hier en ik vind het interessant aan Nederlanders te kunnen laten zien hoe er hier met vreemdelingen wordt omgegaan. De uitnodigingen bij de tientallen families waar ik inmiddels bij ben aageschoven gingen hoe zuidelijker, hoe vloeiender. In Armenië hoefde ik bij wijze van spreken maar een dorpje in te rijden om binnen vijf minuten ergens naar binnen gesleept te zijn voor een maaltijd, een borrel en meestal een slaapplek. Want met de hoeveelheid wijn en lokaal gestookte brandy die erbij geschonken wordt, zou het haast niet verantwoordelijk zijn me weer de weg op te sturen. Daarbij zijn het stuk voor stuk eerlijke keukens. Vooral op het platteland zijn pesticiden een hoge uitzondering en leven de mensen voornamelijk van eigen land. Kaas, vlees, eieren, groeten en fruit, en alles wat hier uit de grond komt, lijkt fantastisch. Vooruit, nog een bord vol dan maar.
Inmiddels ben ik de 70 kilo weer ruimschoots overschreden en verlang ik er af en toe zelfs naar om niet uitgenodigd te worden ergens en even rustig te genieten van mijn eenvoudige campingmaaltje. Ik verlaat de Kaukasus met bijna 8000 kilometer achter me, ben goed aangesterkt en klaar voor de winter. Met een warm hart en een volle maag fiets ik verder richting Iran.