Eigen werk
‘Fuck China!’, joelt Rinchin boven de muziek uit. De boxen spuwen wilde Tibetaanse dance uit, we dansen als gekken door de kamer heen en de nacht lijkt nog lang niet op zijn eind. Ik ben met twee Zwolse vrienden beland in een klein huisje aan een groot meer in China en het is feest.
Vanuit de Chinese miljoenenstad Xining hoppen we op een bus naar het Qinghaimeer, het grootste zoetwatermeer van China en een van de grootste bergmeren ter wereld. We worden verwacht in de homestay van Tibetanen Rinching en Dache die ons bij aankomst direct een sjaal om de hals hangen en de muziek voluit zetten. Dache leidt ons naar het kleine gastenverblijf, waar we mogen slapen op een soort platform met dunne matrasjes en dikke dekens zoals ik eerder zag in Tadzjikistan. Maar het is nog geen bedtijd. Eerst gaan we eten. Rinchin duikt de keuken in en kookt lekkere Tibetaanse noedelsoep voor ons.
Tijdens het eten vraag ik honderduit over hun leven. Beide jongens zijn traditioneel opgegroeid in een joert tussen meer jaks dan mensen in een vallei verderop. Rinchin zegt dat leven wel te missen nu hij hier aan de weg tussen vier muren leeft, maar hier kan hij geld verdienen. ‘Een Tibetaanse man is volwassen op zijn vijftiende, moet je een keuze maken. Ik besloot om door te leren.’ Had hij niet gestudeerd, dan was hij waarschijnlijk getrouwd rond die leeftijd en had hij, met 27 jaar, met een vrouw en een paar kinderen in een joert gewoond met zijn eigen kudde. Zijn studie toonde hem de wereld en het stadsleven en deed hem besluiten om voor nu een leven te leiden dat weliswaar dichtbij zijn Tibetaanse wortels ligt, maar wel in contact met het China van de 21e eeuw.
Maar leven van een homestay is ook niet makkelijk. Met temperaturen tot min twintig in de winter is het echt seizoenswerk en de concurrentie is stevig. Daarom zitten de jongens veel buiten voor hun huisje te wachten en muziek te luisteren. Meestal samen met een paar buurtjongens of buurmannen die het ook niet te druk hebben, dus sociaal genoeg. Toch vind ik het een beetje zielig. Twee jongens opgegroeid in een eerlijke maar harde wereld in de joert, omgeven door familie, die nu kiezen voor dit leven, maar die eigenlijk niets te doen hebben dan rondhangen. Het lijkt een wat leeg bestaan in mijn ogen tot ik me ineens realiseer dat dit misschien wel aan mij ligt. Het Westerse brein is gewend aan zoveel stimulerende prikkels dat nietsdoen bijna niet meer past in ons systeem. We kunnen het zelfs nog maar amper. Een paar uur lang gewoon zitten voor je huisje en voor je uit kijken is misschien voor ons wel tijdsverspilling en leeg, maar de Tibetanen kennen van jongs af aan niets meer dan een leven waar weliswaar hard gewerkt wordt, maar waar voor de rest minder gebeurt dan in de hectische Westerse wereld.
De inkomsten van de homestay komen voornamelijk van Chinese toeristen die met eigen vervoer, per bus en zeker ook per fiets een toer maken om het meer. Ik vraag Rinchin of het goed voelt om zoveel Chinezen over de vloer te hebben. ‘Ze hebben veel kapot gemaakt, voor ons allemaal’, legt hij uit, ‘maar er zijn ook veel goede Chinezen’. In de omgeving zijn veel heiligdommen ontheiligd, wij mogen niet naar Tibet en elke familie heeft wel een tragedie. Rinchins broer werd in de bergen doodgeschoten toen hij wilde vluchten naar India, in de hoop op een beter leven met de Tibetaanse gemeenschap en dichterbij de Dalai Lama. ‘Maar veel van deze toeristen weten dat geeneens, valt Dache bij. ‘Ze lezen alleen de overheidskranten die vertellen dat we terroristen zijn. Ze kunnen het ook niet helpen, ook Chinezen zijn vaak bang.’
Ik laat het onderwerp rusten. Het is een open wond, en hoewel de jongens er open over praten, merk ik dat het ze raakt. We drinken thee en Dache komt uit de keuken uit met een plateau en een oude ketel. Op het plateau staan vier kleine glaasjes die hij volschenkt met een doorzichtig goedje. Het is tijd voor de lokale variant van baiju, de huisgestookte Tibetaanse alcohol. ‘Niet zo sterk hoor, maar 50%’ Ik merk voorzichtig op dat vier glaasjes voor ons vijven niet genoeg is, maar ik maak me onterecht zorgen. Alle vier de glaasjes komen gewoon mijn kant op. ‘Je drinkt ze allemaal leeg en schuift dan het blad door; traditie van het huis.’ Ik kijk even vol ongeloof naar Rinching en weer naar het plateau en we barsten allemaal in lachen uit. Dit kon wel eens een gekke avond worden. Met moeite werk ik het rauwe vocht weg, wetend dat ik erna mag genieten van de aanblik van het leiden van m’n vrienden.
Niet veel later staan we op en met het meubilair te dansen. Er verdwijnt hout, gedroogde jakpoep en wat willekeurig afval in een vuur dat we buiten stoken. Het dansen, het vuur en de volgende ronde baiju zorgen ervoor dat we geen last hebben van de vallende koude nacht boven het enorme bergmeer. Rinchin zet de muziek nu zo hard dat de speakers kraken en de ruige Tibetaanse dans door over het water pompt. Gelukkig hebben we geen buren. Tijdens de climax van de avond staat Dachen met een fles baiju in zijn hand op tafel en schreeuwt keihard uit: ‘fuck China!’ Tja, ik kan hem geen ongelijk geven. Hij verloor zijn eigen broer, ziet hoe zijn cultuur onderdrukt wordt en hoe hun religieus leider gezien wordt als terrorist.
De volgende dag kruipen we met een zwaar hoofd onder onze wollen dekens vandaan. Rinchin zit al vrolijk te zingen bij de kachel met een mok zoutige Tibetaanse melkthee. ‘Het beste recept voor een kater. Maar als dat niet werkt, weet baiju misschien wel raad.’