Eigen werk
Warmer and deeper than the Orient sand
Which hides the beauty and bright faith of those
Who make the Golden Journey to Samarkand.
~Passage uit The Golden Road to Samarkand van James Elroy Flecker
Na een paar heerlijke dagen in Buchara ben ik met drie andere fietsers op weg naar de volgende zijderoutestad van Oezbekistan: Samarkand. Het is prachtig lenteweer en met een heerlijke 25 graden rollen we door het vruchtbare laagland. Wanneer we aan het eind van een lange dag uitgenodigd worden in het huis van een boer, zeggen we natuurlijk geen nee. Blij met al deze gastvrijheid duiken we vroeg ons bed in, om de volgende dag te ontwaken in een witte wereld. Het weer is compleet omgeslagen.
De sneeuw jankt om de muren van het grote, witte huis. We kunnen het bijna niet geloven. Het is dertig graden kouder dan gisteren en we zijn gegaan van korte broek en hemd naar handschoenen en muts in een dag tijd. Maar veel tijd om te klagen hebben we niet, want de dochters van de buurman staan voor de deur te trappelen om ons uit te nodigen voor het ontbijt. De traditionele plov staat al te dampen. Gelokt door het fijne vooruitzicht van dit goedgevulde Oezbeekse rijstgerecht hijs ik me in mijn winterkloffie en volg de dames door de sneeuwstorm naar buiten. Zelfs op deze korte afstand wordt het duidelijk dat het een zware tocht gaat worden naar Samarkand.
Maar het leven op de zijderoute is goed, en na een paar potten thee op het tapijt, een sneeuwballengevecht en praatjes met de familie in gebroken Engels, Russisch en Turks is het tijd voor het echte werk. Moeders komt de kamer binnen met een enorme schaal dampende plov, glimmend van de boter. Vader loopt naar de kast en pakt vier kleine glaasjes. Tijd voor wodka, want het is ten slotte al negen uur. We doen erg ons best op beiden, maar het is teveel. Onder het eten wordt het duidelijk dat we de dochters wel mee mogen nemen. Een ervan kijk echt ontzettend verliefd naar me en ik word aangespoord om haar achterop mijn fiets te zetten. Het wordt natuurlijk gebracht als grap, maar ik weet zeer dat als ik zou blijven.. Ach ja, dat is de tragiek van de reiziger. Ik ga de droom van de prins op de beige fiets helaas niet waarmaken. De reis gaat door.
Uitgezwaaid door de hele familie begeven we ons weer naar de hoofdweg, die er toch iets anders bij ligt dan gisteren. Veilig begraven in mijn winterkleding glibber ik door de bruine drab die de kuilen in de weg goed maskeert. De sneeuwstorm is nog lang niet gaan liggen en ik heb bijna meer meelij met de langsglibberende Lada’s dan met mezelf. Deze oude Russische autootjes slippen en glijden en raken af en toe volledig de controle kwijt en draaien 180 graden over deze verse ijsbaan.
We moeten er altijd hard om lachen, maar eigenlijk is het gewoon gevaarlijk.
Na zo’n tien kilometer in de kou zweet ik me te pletter in mijn vele laagjes; het is hard werken op de fiets. We meren aan bij een klein cafeetje langs de weg, ploegen ons door de dikke sneeuw en parkeren onze fietsen onder toeziend oog van de verbaasde familie die ons welkom heet. Slurpend van de groene thee uit de traditionele blauwe pot komt de man des huizes ons vergezellen. Hij is een man van weinig woorden, en alles wat hij zegt verstaan we maar amper omdat hij niet veel tanden meer in zijn mond heeft, wel allemaal van goud. Alsof het een Oezbeekse ochtendgewoonte is, trekt hij de fles wodka tevoorschijn en voor we kunnen protesteren vult hij ons theekommetjes bij met honderd gram, zoals ze dat op zijn Russisch zeggen. Dan verschijnt er een balalaika en het feest is compleet. Zijn gelijktandige echtgenote geeft even een kleine demonstratie van Oezbeeks dansen en wij trommelen onze vingers warm op de maat met een slok wodka erbij. Na een paar onvergetelijke serenades is het tijd om te gaan, terug de sneeuwstorm in.
Opgewarmd door de thee, de muziek en de wodka is het ineens erg koud buiten. De storm wakkert aan en de koude vlagen zwiepen me in het gezicht, het halfbevroren water spat mijn broek in en ik voel na een tijdje mijn handen en tenen niet meer. Hoe moet dat in de bergen van Tadzjikistan straks, denk ik bij mezelf. Grote vrachtwagens rijden soms rakelings langs of geven ons de volle laag van de drab op de weg. Het voelt heerlijk om luidkeels af te reageren op de chauffeurs die ons waarschijnlijk niet eens gezien hadden. Bij een spoorwegovergang rem ik vaart en waarschuw de rest dat het glad kan zijn. Prompt glijd ik er zelf volledig over uit, Engelsman Kaleb probeert me te ontwijken en gaat net zo hard onderuit, gevolgd door Engelsman William en Belg Laurens die half over mij heen duiken. Het moet een belachelijk gezicht zijn geweest, een kluit ondergesneeuwde fietsers gierend van het lachen langs de kant van de weg.
We dachten dat we na de berg ochtendplov nooit meer honger zouden hebben, maar het tegendeel blijkt. Na vijftig kilometer ploegen door de sneeuw glibberen we uitgehongerd en koud de stoep van een wegrestaurantje op. Vermoeidheid, kou en honger geven niet de beste omstandigheden voor onderhandelen, en als de prijs van eten genoemd wordt, lukt het ons echt niet om beleefd te blijven.
Oezbekistan is niet goedkoop en mensen weten goed wat ze van toeristen moeten vragen. Een Oezbeekse kennis stelde het als volgt: ‘Oezbeken zijn erg aardig, en ze willen geld.’ Wij willen gewoon eten, maar hebben zeker geen zin afgezet te worden. Dan springt de manager te hulp en biedt heel vriendelijk iets aan tegen een lager prijs. We aanvaarden een beetje beschaamd en storten ons op de soep, het brood en de yoghurt die snel voor ons verschijnt. We krijgen zelfs een wodkaatje van het huis. Dan begint het feest. Louche ogende types in leren jasjes, pantalons en glimmende schoenen gaan aan de tafel naast ons zitten en bestellen een fles wodka. Het duurt niet lang of die fles staat bij ons, met drie mannen over ons heen gebogen. Of we straks mee gaan naar de lokale meisjes van plezier in hun hotel. Het lukt ons maar amper om de mannen af te wimpelen, zeker nadat de volgende fles en een paar borden eten ineens voor onze neus staan. We zien in dat dingen niet altijd zo werken als thuis, bedanken de eigenaar en onze nieuwe vrienden en gaan er toch maar snel vandoor omdat de volgende fles al onderweg is.
We hebben best lang in het restaurant gezeten, en als we terugkomen, is alles bevroren. De drab van de weg heeft zich opgehoopt bij mijn remmen, rond mijn slot en in de spatborden. Met gepast geweld wrikken we de fietsen weer los, en met moeite kom ik op gang. Maar we zijn er bijna. Na een dag door de witte vlakte dient Samarkand zich aan, de stemming is uitstekend, maar we zijn moe. Bij de eerste stoplichten komen we erachter dat we toch een probleem hebben. De halfbevroren drab bevriest binnen een minuut en is niet zo makkelijk meer los te krijgen. Niet stoppen is het devies, maar dat gaat niet altijd, dus vloekend en tierend staan we heen en weer te wiebelen bij de stoplichten, hopend dat we niet vastlopen. De sneeuw is nog altijd niet gaan liggen, en wanneer ik echt vastloop en koud en gefrustreerd langs de kant sta, lukt het me echt niet om beleefd te antwoorden als nieuwsgierige passanten vragen beginnen te vuren. ‘Wat maakt het *%&%^uit waar ik vandaan kom? Ik sta hier in %&*^Samarkand, heb het koud, ben verdwaald, moe en vastgevroren!’
Met kokend water uit een theehuisje komen we weer op gang, en we spoeden ons naar een veilige haven. Met grote kommen thee, lekker eten en dit keer geen wodka komen we bij van een zware dag terwijl onze fietsen langzaam ontdooien. De zijderoute is voor reizigers van alle tijden een uitdaging geweest. Van zinderend hete woestijnen tot hooggebergten, en zelf in de 21e eeuw lukt het soms om je in te beelden hoe de karavanen zich door weer en wind worstelden op weg naar de volgende karavanserai. Onze karavanserai staat in Samarkand. Een gouden tocht was het niet, maar als ik de volgende morgen de ondergesneeuwde madrassa’s en moskeeën van de stad zie liggen, voel ik mee met de bewondering die reizigers van alle tijden gevoeld hebben bij aankomst in deze oude stad.