Te gast in een dorpstempel
Eigen werk
Fietsen door Centraal-Birma tijdens de climax van het hete seizoen is vragen om ellende. De aarde is dorstig, geroosterd en gebarsten. Ik zit versuft in het zadel en mijn knipperende ogen proberen het stof buiten te houden. Er druipen zweetdruppels langs mijn neus, kin en ellenboog. Volgens de Indiërs, buren van Birma, wagen alleen dolle honden en Engelsen zich in de middagzon. Inderdaad, de lokale bevolking houdt zich wijselijk binnensdeurs of ligt in hangmatjes te wachten op verkoeling. Zelfs de natuur houdt haar adem in, en het enige geluid dat ik hoor, is het zand dat wegschiet onder mijn wielen, en dat van een overkapte pick-up die voorbij scheurt. Het ding helt gevaarlijk over naar rechts en puilt uit van de rijstzakken. Daartussen zitten de vrouwen opgepropt tegen elkaar aan. De mannen hangen bovenop het dak of houden zich met één hand vast aan de buitenkant van de rammelbak, terwijl de wind speelt met hun longyi, de traditionele cilinderrok die lijkt op de Indonesische sarong. Als de stofwolk die de pick-up achterlaat is weggetrokken, ben ik weer alleen.
De krekels buiten luiden het eind van de dag in. Ik steek een riviertje over en sla een zandpad in dat parallel aan het water loopt. Zou ik hier kunnen kamperen? De laatste zonnestralen prikken in mijn oog en voor het eerst die dag gutst het zweet niet uit al mijn poriën. Een meisje schept emmers bruin water uit de rivier en ik passeer een brede ossenkar met houten wielen en een berijder die zijn donkerrode gebit bloot lacht. Tussen zijn tanden zie ik de restanten van de nationale kauwspecialiteit: een mengsel van betelnoot, gebluste kalk en kruiden, gewikkeld in het blad van een klimplant. Een vuurrode fluim van uitgespuugd betelsap landt in het stof. We knikken elkaar geamuseerd toe en ik trek een papiertje tevoorschijn, waarop een mangoboer deze middag in sierlijke Birmese krullen zoiets schreef als: ‘Ik ben een verdwaalde reiziger uit een ver land. Is hier een tempel in de buurt waar ik zou kunnen slapen?’ De boer blijft lachen, kijkt nog eens naar mij en mijn briefje en wijst dan driftig in de verte. Er is daar iets. De boer trekt aan de teugels en de kar komt krakend tot stilstand. Zou er aan het eind van dit zandpad een tempel staan?
‘Kijk eens wat ik gevonden heb.’ Triomfantelijk loopt de boer voor me uit en lacht naar zijn verbaasde buren die met schoffel over de schouder terug komen van het land. We lopen nog vijf minuten zij aan zij, mijn zware fiets slepend door het zand. De boer grijnst weer breed naar me en wijst weer in de verte. Een pagode rijst op vanuit de velden, met ernaast twee tempeltjes met gouden daken. Een rij met stenen omcirkelt het kleine complex. Hier stopt de boer en wijst naar mijn schoenen. Die moeten uit op heilig terrein, maar de fiets mag wel mee. Terwijl ik de sandalen van mijn stofrode voeten trek, kijk ik uit over het open plein. Een oude vrouw met waterige, lichtgroene ogen rookt een Birmese cherootsigaar op haar bamboekleedje. Monnikjes en dorpskinderen van een jaar of 10 rennen rond en vechten om een slappe voetbal. De helft van de kinderen is kaalgeschoren en draagt een rood gewaad, de andere jongens hebben een geblondeerde coupe, donkere longyi’s en gele vegen van thanaka, de Birmese zonnebrandpasta gemaakt van boomschors. Twee oude mannen houden alles in de gaten vanaf de tempeltrappen. Dan betreed ik de arena. Een buitenlander! De dames fluisteren druk vanaf hun kleedjes en de spelende monnikjes komen aangerend.
Met alle ogen op ons gericht, leidt de boer me met plechtige blik naar een houten bijgebouwtje. Het vertrek is duister, de lucht is dik van de wierook en er zitten twee monniken in kleermakerszit op de aarden vloer. Ik buig en mag plaatsnemen, terwijl de boer bij de deur blijft. Kinderhanden grijpen van alle kanten de kozijnen en deurposten vast, en gezichtjes met grote ogen verschijnen voor het raam. Tot ik vrolijk zwaai en de kleintjes zich verlegen terugtrekken, om een minuut later giechelend terug te komen. Een jong meisje met geruite blouse en het dikke zwarte haar in een vlecht over haar schouder brengt met een buiging een schaal druiven, gesneden meloen en mandarijnen. Ook komen er uit de speciale voorraadkast energiedrank en oploskoffie, die een van de mannen voor me neerzet alsof het dure Bourgognes zijn. Een diepe stilte daalt neer over de kleine kamer. De twee oudere monniken tegenover me kijken naar de muur met een vage glimlach op hun gezicht. Toeschouwers in de deuropening en voor de ramen zien toe hoe elk stukje meloen in mijn mond verdwijnt. Niemand zegt iets. Hier geen hysterie, fotosessies of vragenvuur zoals vaak in Azië.
Mijn shirt zit vol brandgaten van het kampvuur, ik heb een scheur in mijn broek en een plakkaat roodbruin stof op mijn bezwete huid. In het gezelschap van de twee hoog gerespecteerde monniken voel ik me wat onwaardig. ‘Kan ik me ergens opfrissen?’ vraag ik zachtjes, wijzend op mijn kloffie. Buiten komen direct een paar mannen in actie. De een wijst me de waterpomp, iemand begint emmers te vullen en een ander komt aan met een donkerblauwe longyi. Ik maak kennis met de kunst van het Birmees douchen. Met zeker twintig paar ogen op me gericht hijs ik me in de lange cilinderrok, knoop deze dicht rond mijn middel en wring mijn broek en ondergoed eronder weg. Ik trek mijn plakkerige shirt uit en juist als ik met beide armen en hoofd vast zit, begint de knoop van de longyi los te laten. Gegil stijgt op uit de groep meisjes als ik me tegen het muurtje laat vallen en ingedoken probeer de afzakkende rok tegen te houden. De kans dat een van deze dorpelingen ooit een westerling gezien heeft is al te verwaarlozen, laat staan een spiernaakte. Ik weet mezelf te bevrijden, maar denk dat na mijn verwilderde verschijning en dwaze optreden de beeldvorming over Europeanen volledig op zijn kop staat. Dan klinkt de gong voor het avondgebed en als de mannen zich ervan verzekerd hebben dat ik mijn longyi onder controle heb, wandelt het hele dorp naar de gebedsruimte. Ik schep met een plastic emmertje het koele water over me heen tot er geen zwart water meer omlaag komt.
Ik adem diep in en stap met blote voeten over een dijkje van het aangrenzende rijstveld, begeleid door het gezang van boeddhistische teksten. Een oude monnik reciteert deze soetra’s, diep en monotoon, waardoor een vreedzaam brommende klank ontstaat. Als een geruststellende grondtoon, een nulpunt. Symbool voor het begin en het einde en de ultieme acceptatie van alles dat was en dat komen gaat. Ik bedenk hoe deze mensen morgen en de rest van hun leven wakker worden in een bamboehuisje aan dit zandpad, hun rijst eten in het halfduister en met schop, schoffel of hun enige koe net als ik blootsvoets over dit dijkje wandelen. Zij hebben niet zoals ik de mogelijkheid om morgen te vertrekken, geen vangnet bij ziekte of bij een schrale oogst. Toch lees ik geen zorgen in hun ogen. Nu is alles goed.
Zoals in veel Zuidoost-Aziatische dorpen, is de tempel het centrum van de gemeenschap. Er is dan misschien geen weg, geen school, geen waterleiding en geen stroom, maar er is wel een tempel. In geen enkel boeddhistisch land geven gelovigen zo’n groot deel van het inkomen uit aan religie als in Birma, en de tempels worden meestal geheel gefinancierd door de lokale bevolking. Het dorp zorgt voor de kloosterlingen, die niet mogen koken of werken voor geld. Iedere morgen gaan de monniken langs de huizen met een rieten mand waarin ze gekookte rijst, groenten of fruit voor ontbijt en lunch verzamelen. ’s Avonds eten ze niets. Het is hun taak te bidden voor de gemeenschap, te zorgen voor onderwijs en om overgangsrituelen te begeleiden. Als kinderen, meestal jongens, 7 jaar oud zijn, gaan ze vaak voor drie maanden het klooster in, en opnieuw als ze 20 zijn. Op het pad naar een gunstige wedergeboorte, vormen inzichtmeditatie en goede daden onderdeel van het dagelijks leven.
Ik draai me om en wandel terug over het dijkje. Bij elke stap voel ik het warme zand tussen mijn tenen. De dienst is voorbij en een van de monniken rookt een peukje om de hoek van de tempel. Blijkbaar is zijn weg naar onthechting nog niet voltooid. Als ik nader, gooit hij snel de sigaret in het zand en wijst naar een trappetje omhoog. Daar mag ik vannacht slapen. Binnen zijn drie mannen met hamers en een grote klamboe in de weer. Een ander draagt een dienblad binnen met schalen rijst, een olieachtige groentencurry, een salade van geweckte theeblaadjes en pittige linzensoep. Daar kan ik toch geen nee tegen zeggen? Op zijn Birmees maak ik met mijn vingertoppen een balletje van de rijst, dip deze in een van de bijgerechten en stop dit in mijn mond. Alles met de rechterhand natuurlijk, want de linker is voor het toilet. Mijn eetlust is matig na zo’n stikhete dag, maar met zulke mooie gerechten op tafel kan ik me niet goed inhouden. Daarbij staat een van de jongens naast me om voortdurend mijn bord bij te vullen. Tien minuten later staar ik uitgeteld naar het plafond en gaat het licht uit.
Weer die gong. Het is vier uur ’s ochtends en vanuit het raam zie ik de dorpelingen naderen als stille schaduwen. Een vreedzaam, monotoon gebrom stijgt op uit de gebedsruimte. Het is nog koel, twee uur voor de zon opkomt. Ik sluip langs de openstaande deuren en zie rijen gelovigen, vooral vrouwen, zittend in lotushouding en met de ogen gesloten. Ze dragen allemaal een kastanjebruin gewaad als symbool voor onthechting. Ik loop voorbij de gebedsruimte en zie verderop licht branden. Een paar mannen maken bij het licht van een grommende generatorlamp een groot vuur in drie kuilen in het zand. Gehurkt met beide voeten plat op de grond, een kom thee in de ene hand en een dikke cherootsigaar in de andere. Als hoge vlammen over de rand van de kuilen slaan, hijsen de mannen metersbrede pannen met rijst boven de vlammen, genoeg om het hele dorp vandaag te voorzien. Straks kunnen ook zij meedoen aan de groepsmeditatie.
Na twee uur mediteren, zang en boeddhistische lezing lopen de dorpelingen in een lange rij met gevouwen handen de gebedsruimte uit. De generator is gestopt met grommen en ik hoor de blote voeten in het zand. Ik fiets nu al een jaar door boeddhistisch Azië, maar heb dit nog niet meegemaakt. Waar in andere landen de devotie vaak beperkt blijft tot de standaardrituelen, lijkt dit een hele doorleefde vorm van religie. De dorpelingen hebben een bezinningsperiode waarin ze tien dagen lang een paar uur per dag zitmeditatie doen, en zich richten op gebed, stilte en contemplatie. De deelnemers hebben iets zachts over zich, een lichte glimlach en een ongedwongen kalmte in elke beweging. De rij schuifelt traag naar een open eetruimte, overdekt met zeilen. Rond kleine tafeltjes wordt in stilte gegeten. Het is half zeven en de dag begint. Boeren lopen met schoffels over het rijstdijkje en ik fiets terug het zandpad op, langs koeienkarren nar de hoofdweg. Ik kijk nog een keer om naar het dorp waarvan ik de naam nooit zal weten. Vandaag is het leven goed.